Wie een top tien samenstelt van Friese dorpskerken, kan niet om de Johanneskerk van Weidum heen. Allereerst dateert
het gebouw uit de middeleeuwen: de oudste delen van de toren stammen uit het begin van de 12e eeuw en het schip is
ruim honderd jaar later opgetrokken uit kloostermoppen. Binnen vinden we sporen uit de romaanse tijd (een voet van
een doopvont en sarcofaagdeksels), de gotiek (grafzerken en geschilderde wijdingskruisen), de renaissance (grafzerken)
en de barok. Tot die laatste stijl kunnen we het waardevolle interieur rekenen, dat geplaatst is rond 1710 en vrijwel
compleet bewaard is gebleven. Beeldsnijder Gerrit Payaar was de maker.
In de winter van 2013-2014 besloten we om wat onderzoek te doen naar de achtergrond van al het fraais dat er in de kerk
te zien is. Een aantal zaken was natuurlijk al bekend, maar er is ook informatie boven water gekomen, die tot nog toe
nergens is gepubliceerd. Dat geldt ook voor de orgels die de kerk achtereenvolgens in bezit gehad heeft. Zo geeft Vlagsma
in De Friese orgels tussen 1500 en 1750 (*1) wel informatie over oudere Weidumer instrumenten en daar hebben we
ook dankbaar gebruik van gemaakt, maar die informatie is beknopt. Bovendien is er inmiddels dus meer bekend. Op het Van
Dam-orgel uit 1889 gaat Vlagsma uiteraard helemaal niet in. 15 december 2014 was het precies 125 jaar geleden dat dit
instrument werd ingewijd. Al met al redenen genoeg om eens op een rijtje te zetten wat er nu over de Weidumer orgels
bekend is.
Het oudste orgel
Weidum had in elk geval al voor 1543 een orgel. In het Beneficiaalboek van 1543 wordt organist Doede Symons genoemd
in verband met de huur van twee percelen land: “Dese twee parcheelen bruyct Doede Symons, onse organist, voor thien
fl.” Vervolgens zijn er twee vermeldingen in 1584: in het archief van de kerk is een 19e-eeuws afschrift bewaard
gebleven met ‘extracten’ van kerkrekeningen uit de jaren 1583-87. Daarin komen we de volgende post uit 1584 tegen:
“Tzallingh Wattze zn van het orgel blasen betaelt een ggn XII srs”. (*2) Dit is een interessant gegeven. Vier
jaar daarvoor, in 1580, was Fryslân namelijk officieel tot het protestantisme overgegaan. Dat er een balgentreder
betaald wordt, laat zien dat men het orgel ook na de overgang naar het protestantisme gewoon was blijven gebruiken.
In hetzelfde jaar 1584 ontvangt Mathijs Raphael vijf stuivers “dat hij het orgel eens visiteerd”. Mathijs
was een van de vier zonen van de Bolswarder orgelbouwer Mr. Raphael. Drie van hen traden in de voetsporen van hun
vader. In genoemd jaar 1584 keurde Mathijs ook het werk van Uulcke Dircks aan het orgel van Jorwerd en voerde hij
reparaties uit aan dat van Winsum. Het lijkt erop dat de Weidumer kerkvoogden hem naar zijn mening over hun orgel
wilden vragen, omdat hij omstreeks die tijd toch in de buurt was. Er zijn geen aanwijzingen voor dat Mathijs
daadwerkelijk aan het Weidumer orgel heeft gewerkt. Pas uit 1620 dateert de volgende vermelding in de bewaard
gebleven rekeningboeken met betrekking tot het orgel: dan is Albert Jansen de ‘orgelblazer’.
Willem Meijnerts 1651
In 1651 bericht het kerkvoogdijrekeningboek relatief uitvoerig over het orgel. Alles wijst erop dat het orgel toen
verplaatst is. Wat die verplaatsing precies inhield, is niet duidelijk. Bij de restauratie van de kerk in de jaren
zeventig van de vorige eeuw vragen de deskundigen zich af of bepaalde schilderingen op de westmuur verband houden
met de oorspronkelijke plaats van het orgel. We lezen in het rekeningboek dat timmerman Eling Feckes wordt betaald
“ter sake d’ orgel te versetten, ’t huijs van de puijsters te vermaken, sampt voor holt ende iserwerck daertoe
gelewerdt”. Behalve dat hij het orgel verplaatst, vertimmert hij dus ook de balgenkast. Ook Haije Wijbes krijgt
geld, in zijn geval “wegen het gewulft te maken, te beschilderen, het puijsterhuys leger te maken ende d’ orgel te
beschutten”. De wijzigingen zijn dus zo ingrijpend, dat ook het gewelf gerepareerd moet worden. Afzonderlijk wordt
vermeld dat genoemde Haije lijsten gemaakt en beschilderd heeft, misschien ook voor het orgel.
Orgelmaker Willem Meijnerts uit Berlikum is verantwoordelijk voor het instrument zelf. Hij ontvangt totaal 240 caroli
guldens “ter causa d’ orgel te vermaken ende te repareren etc.” Het geld krijgt hij in drie termijnen: de
kerkvoogden betalen niet eerder dan dat het orgel gekeurd en in orde bevonden is. In 1651 ontvangt hij het grootste
bedrag van 205 caroli guldens. In hetzelfde jaar keurt de Franeker organist Sjoerd Watzes het instrument. Een dergelijke
taak verrichtte hij wel vaker, meestal samen met een paar collega’s. Een jaar later, in juni 1652, treffen we de uit de
zuidelijke Nederlanden afkomstige orgelmaker Pieter Holst in Weidum aan. Waarom hij er was, is niet bekend. Misschien
voor advies? Hij wordt in elk geval niet voor werkzaamheden betaald. Hij heeft in de herberg voor 20 stuivers verteerd
en die worden door de kerkvoogden vergoed. In dezelfde maand krijgt Willem Meijnerts zijn tweede betaling, nu van tien
gulden. Bijna een jaar later, in mei 1653, stuurt herbergier Pier Jans opnieuw een rekening, nu
“wegens verteringe ten tijde van ’t opnemen des orgels door meester Sioert en andere”. Het gaat om meer dan elf
caroli guldens. De vraag is of Sjoerd Watzes een tweede keer gekeurd heeft. Er wordt echter geen nieuwe betaling aan hem
gedaan. In dezelfde maand mei krijgt Meijnerts wel zijn laatste vijftien gulden. Met een opschrift wordt de renovatie voor
het nageslacht vastgelegd: in 1652 betaalt men Nathan Olaus “voor de 554 vergulde letteren aen het orgel gemaeckt”.
In de jaren daarna werken verschillende personen aan het instrument: Meijnert Egberts, “organist tot Leeuwarden betaelt
ter oorsake reparatie ende stellinge des orgels” (1659), opnieuw orgelmaker Willem Meijnerts, die het orgel voor
twintig gulden repareert (1666) en de Leeuwarder organist Evert Havercamp, die vanwege reparaties vijftig gulden
ontvangt (1688). In 1695 wordt er een scherm van wilgentenen achter de rug van organist Pier Hessels Spijcksma
geplaatst. Waarschijnlijk gaf het hem wat meer privacy: “Betaelt aen Claes Clasen Dalaman, korffmaker binnen Leuwarden,
de somma van drie caroli gulden en twaleff stuijvers, ter saake een rijsen schut off korff bij ’t orgel”. Op de
balustrades van de koororgels in Alkmaar en Hattem bevinden zich nog schermen met een vergelijkbare functie.
Van 1701 tot 1713 onderhoudt de Berlikumer orgelmaker Jan Harmens het instrument en in 1716 ontvangt orgelmaker
Sijbe Pieters uit Wirdum 23 gulden voor reparatiewerk. Doordat er een rekeningboek ontbreekt, kunnen we pas in
1759 de draad weer oppakken. We komen dan de naam van Pieter Sijbes de Vries uit Leeuwarden tegen, een orgelmaker
die aan een groot aantal Friese instrumenten gewerkt heeft: in veel kerkvoogdijboeken wordt zijn naam genoemd. De
laatste stembeurt voert hij in 1774 uit. Daarna lijkt organist Sijbe Pieters het onderhoud op zich te nemen. Hij
wordt in hetzelfde jaar betaald voor reparatiekosten en vervolgens ontvangt hij met grote regelmaat bedragen van
24 gulden vanwege “arbeidsloon van ’t orgel”. Voor dit bedrag zal Pieters het instrument bespeeld en onderhouden
hebben. Zijn zoon lijkt hem te moeten opvolgen: “Den 15 dito betaalt aan Sijbe Pijtters agtien Caroli guldens
weegens leerpenningen van sijn soon in de musijcqkonst”. De Leeuwarder organist Auke van der Meulen was diens
leraar. Begin jaren tachtig neemt Pieter het organistschap inderdaad van zijn vader over. Die voert dan nog wel
wat kleine reparaties uit.
Een bijzondere post vinden we in 1775. Dan wordt de hierboven genoemde Auke van der Meulen betaald “weegens onderwijs
aan de Gemeente in de sangkonst”. Dit heeft ongetwijfeld te maken met de invoer van een nieuwe psalmberijming op 1
januari van dat jaar. Deze kwam in de plaats van de psalmberijming van Petrus Datheen, die sinds de Reformatie in
gebruik was, maar waar ook veel kritiek op was. Het rekeningboek van de diaconie geeft op dit punt trouwens nog wat
meer details prijs: Van der Meulen wordt aangetrokken “wegens het onderwijs aan de gemeente in het zingen op hele en
halve noten”.
In 1777-1778 wordt er flink wat geld uitgegeven aan de verfraaiing van de orgelkas. Het jaar ervoor, in 1776, had
orgelmaker Pieter de Vries met een zekere Noteboom een uitgebreide inspectie van het Weidumer instrument gehouden.
Het zal hier om Jan Nooteboom gaan, stadsarchitect van Leeuwarden en ontwerper van de orgelkas van het Hinsz-orgel in
Bolsward. Hij zal dus het ontwerp gemaakt hebben voor het nieuwe uiterlijk dat het orgel het jaar daarop moest krijgen.
De kas wordt vertimmerd en geschilderd. Hendrik Feijens, steen- en beeldhouwer te Leeuwarden, is verantwoordelijk voor
het snijwerk: 24 stukken en 4 wapens. Het gaat, naar de toen heersende mode, waarschijnlijk om versieringen in rococostijl.
Door Elart Doedes wordt het instrument geschilderd, mogelijk in een houtimitatie. Tachtig jaar later, in 1853, verdient de
Weidumer schilder Swart namelijk vijftien gulden aan het “schoonmaken, bijhelpen en vernissen van al het palissander
geverfde houtwerk toe het orgel behoorende”. Een paar grotere reparaties vinden nog plaats in 1783 en 1785. Harmanus
Ruger uit Leeuwarden wordt dan betaald “weegens gelevert wit leer aan tot gebruik van het orgel”.
Het Van Gruisen-orgel uit 1797
Aan het einde van de 18e eeuw voldeed het oude instrument niet meer. De kerkvoogden besluiten om het orgel te laten
vernieuwen. De administrerend kerkvoogd nodigt in 1797 zowel Albertus van Gruisen als Lambertus van Dam bij hem thuis
uit: “Den 10 Maart A. van Grusen en van Dam aan mijn huis geweest en gesproken over ’t maaken van ’t orgel, dus word
hier voor uitgaaf gebragt voor thee, koffi en jenever”. We vragen ons af of beide heren tegelijkertijd of na elkaar
ten huize van de kerkvoogd verschenen zijn. In elk geval valt de keus uiteindelijk op Albertus van Gruisen. Hij krijgt
opdracht om het orgel te vermaken. In De Boekzaal der geleerde wereld is de dispositie overgeleverd: Praestant discant
8 voet, Holpijp 8 voet, Praestant 4 voet, Fluit d’Amour 4 voet, Quint 2⅔ voet, Octaaf 2 voet, Mixtuur III-IV sterk en
Sesquialter II-III sterk. (*3) Het instrument kost elfhonderd caroli guldens. De Leeuwarder muziekmeester en organist
Pieter Frank keurt het voor ruim dertig gulden. Uit genoemde dispositie is op te maken dat het een instrument op
4-voetsbasis was. De kas zal dus niet erg groot geweest zijn. Tot 1802 heeft Van Gruisen het orgel in onderhoud. Pas
in 1813, na de Franse tijd, wordt het orgel weer gestemd, nu door Jan Reinders Radersma uit Wieuwerd, Twee jaar later
repareert hij ook de blaasbalg. In 1823 blijkt Johann Adolf Hillebrand in Weidum gewerkt te hebben en in 1825 komen we
de naam tegen van Pieter Radersma, de zoon van eerder genoemde Jan. Hij heeft het orgel tot 1849 in onderhoud.
In 1851 lezen we voor het eerst de naam van de Leeuwarder orgelmakerij van L. van Dam en Zonen in de boeken. Het betreft
een betaling “Aan L. van Dam en zoonen voor eene geheel nieuwe dubbele schep-blaasbalg van eiken wagenschot, (ter
vervanging van de vroegere drie enkele die onbruikbaar waren door ouderdom) bij het orgel gemaakt, en in December
geleverd”. Oorspronkelijk was het de bedoeling om de oude balgen te repareren. In het archief komen we het volgende
briefje van Van Dam tegen, gedateerd 3 oktober 1851: “Daar bij het uit elkander nemen van de oude blaasbalgen later
gebleken is, dat de blaaden van dezelve veel minder van deugd zijn, als onze verwachting was, daar zij voor eerst
slecht in elkander zitten, en op plaatzen verwormd zijn, als mede dat dezelve vol oude spijkers zitten, dat geene
bewerking zoo als behoort er aan kan geschieden. Hier door genoodzaakt, wilden wij Heeren Kerkvoogden raadplegen, of
niet verkiezelijker wordt geoordeeld, om voor deze drie, eene geheel nieuwe dubbelde schep blaasbalk te maken, ingerigt
naar groote en omvang als door het orgel wordt vereischt. Daar de kosten weinig meer dan het vernieuwen der aanwezigen
zal bedragen en de werkzaamheden duurzamer zullen zijn.” Het was de laatste grote ingreep aan het Van Gruisen-orgel.
Wel pleegt de firma Van Dam er in de jaren erna regelmatig onderhoud aan. De laatste stembeurt wordt in 1883 in rekening
gebracht.
Het Van Dam-orgel uit 1889
Het oude Van Gruisen-orgel deed dienst tot 1889. In de notulen van het overleg tussen kerkvoogden en notabelen van 7
januari 1889 lezen we het volgende:
“De Voorzitter opent de vergadering en maakt heeren Notabelen bekend, met een goedgunstig aanbod aan kerkvoogden door
de heeren Jhr. E.D. van Beijma en Jan Tjaarda; dat namelijk Jhr. van Beijma ƒ800,- en Jan Tjaarda ƒ400,- heeft
aangeboden om een nieuw orgel in de kerk, in de plaats van het oude aan te schaffen. Hij doet verder verslag van wat
er in die zaak zoo al is voorgevallen en vraagt aan Notabelen of ze Kerkvoogden willen machtigen, tot het afbreken
van het oude orgel; tot het onderhandelen met Gebr. van Dam te Leeuwarden over het stichten van een nieuw orgel; en
indien gunstig tot het oprichten daarvan; en tot het aanvaarden van boven genoemde geldelijke schenkingen. (…) De heer
Tjaarda zegt dat de kerk eigenlijk geen schuld moet hebben; en dat spreker gedacht heeft dat hij en Jhr. van Beijma het
nieuwe orgel tezamen maar moeten betalen. Dit rojale aanbod word door al de aanwezigen met grootte vreugde vernomen en
aangenomen.”
Van Beijma was tot 1872 burgemeester van Baarderadeel, Jan Tjaarda was boer.
De bouw van het nieuwe instrument wordt dus gegund aan de firma L. van Dam & Zonen te Leeuwarden. Het oude orgel
werd ingeruild: Van Dam plaatste in de Leeuwarder Courant op 5 februari de volgende advertentie:
“Wegens vervanging door een nieuw, TE KOOP een nog dienstdoend KERKORGEL. Te bezichtigen in de Kerk te Weidum en te
bevragen bij L. van Dam & Zonen, Orgelfabrikanten te Leeuwarden”. In het archief komen we een stuk tegen waarop
staat dat het oude orgel in een dolerende kerk in Haarlem terechtgekomen is (mei 1889). Het zal hier om de in 1888 gebouwde
voormalige gereformeerde Noorderkerk aan de Ridderstraat gaan. Het is een vierkant gebouw met drie gaanderijen in een U-vorm
en de preekstoel tegen de noordmuur. Boven deze kansel bevond zich het orgelbalkon. Het orgel deed dienst tot 1917.
Toen werd het verkocht aan de Gereformeerde kerk in Ter Apel. In 1969 is deze kerk gesloopt. Op foto’s uit die tijd
is een modern strak front te zien, dus het is maar de vraag wat er nog over was van het oude Van Gruisen-orgel.
Blijkbaar viel het nieuwe Van Dam-orgel in Weidum wat duurder uit dan men van tevoren geraamd had. Het instrument
heeft in elk geval door de rijtuigzwarte kleur en het vele bladgoud een deftige uitstraling. We lezen in het
betreffende rekeningboek dat het nieuwe orgel 2100 gulden kostte, waarvan Beijma en Tjaarda elk de helft voor hun
rekening namen. Daar komt dan nog het schilderwerk bij plus een aantal kleinere bedragen. De kerkvoogden zullen blij
geweest zijn met de 175 gulden die ze voor het oude orgel kregen. Klaas Suringbroek, organist van de Grote Kerk te
Leeuwarden, speelde het nieuwe instrument op 15 december 1889 in. Op de lessenaar kwam een koperen plaat met een tekst
die aan de schenking herinnert. Niet onvermeld mag blijven het verzoek van een van de aanwezigen tijdens een
vergadering in oktober 1889. De heer Gosliga merkt op “dat daar wij nu een nieuw orgel in de kerk krijgen; de
kerkvoogden Meester wel mogen aanmoedigen om hem in het orgelspel te oefenen; opdat hij betere muziek levere dan hij
tot hiertoe heeft gedaan. Hij toch verdient Zondags ƒ3,25 en daar mag men ook wel wat voor hebben.”
Het bestek van 23 januari 1889 geeft een aantal kenmerken voor de uitvoering: “De kast van het Orgel zal vervaardigd
worden naar eene fraaie fronttekening, in waardigen kerkstijl.(…) Het ornament en snijwerk zal van fijn greenenhout,
diep gesneden, fraai bewerkt zijn en overal smaakvol worden aangebracht. (…) De materialen, vereischt voor de
onderscheidene deelen van het Orgel, waarvan de voornaamste hierboven zijn vermeld, zullen van de beste en duurzaamste
kwaliteit worden geleverd, en de vervaardiging van het werk in zijne hoofd- en onderdeelen, deugdelijk en fraai zijn,
zoodat het Orgel een schoon uiterlijk en fraaien vorm paart aan krachtige en grondige stemmen, en schoone en liefelijke
sologeluiden.”
Het nieuwe orgel had, net als het oude, één klavier. De dispositie luidt: Bourdon D 16 voet, Prestant 8 voet, Holpijp 8
voet, Quintadena 8 voet, Violon 8 voet, Octaaf 4 voet, Fluit d’Amour 4 voet, Octaaf 2 voet en Trompet B/D 8 voet. Dit
laatste register werd pas in 1900 geplaatst door de firma Bakker & Timmenga: Van Dam had er al een sleep voor gereserveerd.
Laatstgenoemde was ook om een prijsopgave gevraagd maar het werk werd gegund aan de firma Bakker & Timmenga. In de offerte
van Van Dam is ook sprake van een Bourdon. Mogelijk gaat het hier om een aanvulling aan de baskant. Deze pijpen zijn door
Bakker & Timmenga niet geplaatst. Na de plaatsing van de Trompet houdt laatstgenoemd bedrijf het orgel in onderhoud.
Tegelijk met het nieuwe orgel kwamen er petroleumlampen in de kerk te hangen. Notabele Koldijk had in de jaren daarvoor
al twee pogingen gedaan om deze moderne verlichting in de kerk te krijgen, maar beide keren wordt zijn voorstel met
meerderheid van stemmen verworpen. In 1889 grijpt Koldijk opnieuw zijn kans. Hij stelt voor nieuwe lampen aan te schaffen,
“want bij de avond godsdienst oefeningen zal het nieuwe orgel bij het oude licht een treurig effect hebben; en het zal
tevens strekken tot verfraaijing van de kerk.” Nu krijgt hij de anderen wel mee: desnoods zal er geld voor nieuwe lampen
geleend worden. Ze worden geleverd door de firma Wittevronghel te Leeuwarden. In de Leeuwarder Courant lezen we dat deze
zaak begin 1890 in handen van een nieuwe eigenaar komt. Eind 1889 heeft men daarom uitverkoop. Zou dat ook een reden voor
de kerkvoogden geweest zijn om juist op dat moment overstag te gaan en de nieuwe lampen aan te schaffen?
De petroleumlampen zijn er al lang niet meer. Ook een ander belangwekkend stuk uit de omgeving van het orgel is verdwenen.
De Leeuwarder Courant publiceert in de jaren twintig een artikelenserie over ‘Oud Friesland’. In de krant van 13 januari
1926 staat in een verhaal over de kerk van Weidum: “En boven het orgel hangt zeer nuchter aan het gewelf een in hout
uitgezaagd gordijn, door een dorpskunstenaar in kleuren geschilderd, hetwelk ik kerkvoogden aanraad er ten spoedigste uit
te slaan. De afbraak kan de kosten wel dekken, zodat het niets behoeft te kosten.”
Het zal er wel niet zo lang meer gehangen hebben. Gelukkig is er een foto bewaard gebleven, waarop het gordijn nog duidelijk
te zien is. Het had een lichte kleur en was geschilderd op panelen die aan het gewelf bevestigd waren.
WILLEM HANSMA
Noten
1. Vlagsma, A.H., De Friese orgels tussen 1500 en 1750. Leeuwarden 2003, p.22, 119, 193 en 392-393.
Vanwege de leesbaarheid beperken we ons in deze noten tot deze ene verwijzing.
2. Eén goudgulden en twaalf stuivers.
3. In een aantekening uit 1889 is geen sprake van een Prestant discant 8 voet, maar van een Discant 4 voet.
Bovendien wordt de Mixtuur 3-4-5 sterk genoemd. Daarnaast vermeldt de schrijver een pedaalkoppel en een tremulant.